Duitse uurwerkindustrie tijdens WO II

Gepubliceerd op 22 november 2025 om 23:53

Wie oude vakbladen uit 1943 openslaat, stapt een wereld binnen waarin tijdmeting niet langer draait om elegantie of sportieve records, maar om oorlog, plicht en overleving. Hier een schriftelijke weergave van zo'n Duits vakblad met woorden als – “vierde oorlogsjaar”, “handwerksplicht”, bijdragen aan front en vaderland – die laten zien hoe diep de Duitse uurwerk- en juwelierswereld toen al was ingekapseld in het nationaalsocialistische systeem. De branche schreef niet meer voor zichzelf; ze sprak met de stem van een oorlogseconomie. Download hieronder een uitgave van het vakblad Westdeutsche Uhrmacher-Woche waar dit artikel op gebaseerd is. Let op, het toenmalige regime wordt impliciet verheerlijkt. 

Download het tijdschrift hier.pdf

Vanaf 1933 begon de Gleichschaltung, de gelijkschakeling van alles wat professioneel, cultureel en economisch was. Uurmakersgilden, brancheverenigingen, opleidingsinstituten en grotere fabrieken werden ondergebracht in nationaalsocialistische koepels. Daarmee verdween het idee van een autonome sector die eigen standaarden, prijzen en prioriteiten kon bepalen. De toon van het blad in 1943 hoort in die lijn: het benadrukt discipline, nationale opdracht en het collectieve “moeten” van het vak. Horlogemakers werden niet alleen gezien als vaklieden, maar als radertjes in een groter staatsapparaat dat totale inzet eiste.

Die ideologische greep had een heel tastbaar gevolg: de productie verschoof van civiel naar militair. Duitse uurwerkbedrijven maakten natuurlijk nog horloges en stopwatches, maar steeds meer capaciteit ging naar wat de Wehrmacht nodig had. Denk aan boordklokken voor vliegtuigen en schepen, timers en chronografen voor navigatie en artillerie, en fijnmechanische onderdelen voor meet- en ontstekingssystemen. Grote concerns zoals Junghans draaiden in deze jaren op militaire orders, en daarmee werd de grens tussen horlogerie en oorlogsindustrie flinterdun. Voor de burger was een nieuw horloge geen prioriteit meer; voor het regime was tijdmeting een strategisch hulpmiddel.

Maar zelfs wie militair produceerde, moest het doen met steeds minder middelen. In 1943 was schaarste overal voelbaar. Edelmetalen, messing, staal, nikkel, lagerstenen en goed glas werden gerantsoeneerd en vooral aan wapenfabrieken toegewezen. De horlogerie kreeg quota toegewezen en moest improviseren. Dat leidde tot versobering: eenvoudiger kasten, minder afwerkingslagen, minder varianten, vaker hergebruik van onderdelen. Het tijdschrift ademt die realiteit in de nadruk op zuinigheid, praktische oplossingen en een vak dat moet “doorwerken met wat er is”.

In de winkel en werkplaats veranderde het vak daardoor in een reparatie-economie. Nieuwe civiele voorraad was schaars en vaak onbetaalbaar, terwijl de vraag naar reparaties juist steeg. Horlogemakers leefden steeds vaker van revisies, veer- en glasvervanging, het opnieuw gangbaar maken van oude uurwerken en het slim combineren van onderdelen die nog net beschikbaar waren. Je ziet in zulke oorlogsjaren een terugkeer naar de kern van het ambacht: niet steeds iets nieuws maken, maar zorgen dat het bestaande blijft lopen. Ook dat past bij het plichtsgevoel dat het blad uitdraagt: een “nuttig” vak dat de samenleving draaiende houdt in oorlogstijd.

Daar kwam de arbeidsmobilisatie bovenop. Veel geschoolde vaklieden werden opgeroepen voor het front. In de werkplaatsen bleven ouderen, vrouwen en leerlingen achter, en in de grotere industrie werd het toenemende personeelstekort – zoals in zoveel Duitse sectoren – aangevuld met gedwongen arbeid. Het tijdschrift benoemt vooral de morele kant van inzet en discipline, maar onder dat patriottische laagje zat een harde werkelijkheid van uitputting en personele verschraling. Uurwerkbedrijven hielden de productie hoog, maar het menselijke fundament eronder werd steeds wankeler.

Een nog donkerder laag is de “Arisierung”: de systematische onteigening en uitsluiting van Joodse ondernemers en winkeliers. Juist de uurwerk- en juweliersbranche had vóór 1933 veel Joodse winkels, grossiers en werkplaatsen. Die werden onder druk verkocht, overgenomen of simpelweg weggenomen en aan “Arische” eigenaren doorgegeven. Een deel van de sector profiteerde daarvan, een ander deel zweeg, maar in beide gevallen werd de industrie moreel gecorrumpeerd en economisch verarmd door het verlies van kennis, kapitaal en internationale netwerken. Het blad uit 1943 staat midden in dat “gezuiverde” landschap en laat zien hoe vanzelfsprekend dat nieuwe normaal toen al was geworden.

Tegelijk stortte de exportmarkt in. Voor de oorlog waren Duitse horloges wereldwijd aanwezig; tijdens de oorlog viel internationale handel weg door blokkades en vijandigheid. Wat overbleef was een binnenmarkt die strak werd gestuurd met prijscontrole, distributie-regels en een consumptiecultuur waarin luxe verdacht was. De horlogerie werd daardoor afhankelijk van staatsorders en geprogrammeerde schaarste. Het vakblad functioneerde in zo’n omgeving niet enkel als informatiebron, maar ook als gedragskompas: het vertelde de branche hoe zij zich moest gedragen binnen de oorlogshuishouding.

Als je alles bij elkaar zet, zie je wat de nazi-overheersing voor de Duitse uurwerkindustrie betekende. Het vak bleef bestaan, soms zelfs op indrukwekkende schaal, maar niet als vrije kunst- en consumentenindustrie. Het werd een oorlogssector met een ideologisch uniform, die produceerde wat de staat nodig had, met materialen die de staat toestond, door mensen die de staat overliet. Achter de precisie van tandwielen en wijzers ging een systeem schuil van dwang, schaarste, uitsluiting en militarisering. Het tijdschrift uit 1943 toont dat niet altijd expliciet in cijfers of aanklachten, maar vooral in zijn vanzelfsprekende toon: horlogerie als plicht, en tijdmeting als dienst aan het regime.

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.