1901: vakscholen en leerlingstelsels
Wie in 1901 over de Zwitserse horloge-industrie schrijft, komt vanzelf bij één grote vraag uit: hoe houd je een sector vol micro-specialismen toekomstbestendig? Het antwoord dat je in La Fédération Horlogère Suisse steeds ziet terugkeren is opleiding. Niet als bijzaak, maar als een strategisch instrument om vakmanschap, kwaliteit én loonstructuur overeind te houden. In augustus 1901 wordt dat bijna didactisch uitgewerkt: in officiële conventies, schoolrapporten en soms felle polemieken.
Van atelier-leerling naar school-leerling
De scherpste stap wordt gezet in de decoratieve beroepen rond horlogekasten: graveurs en guillocheurs. Al sinds 1897 worstelde men met de instroom. In 1899 werd daarom een gemengde commissie (patroons én arbeiders) ingesteld om een nieuw uniform leerlingregime te ontwerpen. Twee jaar later ligt er een definitieve conventie op tafel, gedateerd 30 juni 1901.
De kern van die conventie is radicaal en duidelijk: leerlingen mogen niet meer in ateliers worden opgeleid. Alle opleiding moet via erkende vakscholen verlopen. Daarmee maakt men bewust een breuk met het traditionele meester-gezelmodel. Opleiden wordt voortaan iets dat je organiseert, controleert en standaardiseert.
Download La Fédération Horlogère Suisse.pdf
De regels zijn concreet. Jongeren mogen vanaf 14 jaar instromen, maar pas na een toelatingsexamen volgens de lokale schoolregels. De leertijd wordt op vier jaar vastgelegd voor ornament-graveurs, letter-graveurs en guillocheurs. En misschien nog het meest veelzeggend: een centrale commissie bepaalt jaarlijks, op basis van statistiek, hoeveel leerlingen überhaupt mogen worden aangenomen. De instroom wordt dus niet aan de markt overgelaten, maar gestuurd.
Wie buiten deze erkende scholen om leert, komt de sector simpelweg niet meer in: zulke leerlingen krijgen geen toegang tot de ateliers. Ook leerlingen die hun contract niet naleven, worden geweerd. Ouders of voogden worden formeel verantwoordelijk gemaakt voor het nakomen van het leercontract. In één document zie je dus onderwijsbeleid, arbeidsmarktbeleid en sociale discipline samenvallen.
Waarom zo streng?
De bronnen laten doorschemeren waarom die hardheid nodig werd gevonden. De decoratie-sector had last van wat men in de krant bijna een overproductie van leerjongens noemt: teveel half-opgeleide krachten die maar één deelhandeling konden, wat later tot schijnzekerheid en werkloosheid leidde. Schoolopleiding moest weer “complete” vakmensen voortbrengen en zo de kwaliteit en status van het beroep beschermen.
Tegelijk is er in het blad duidelijk defensieve taal. De commissie voelt zich aangevallen alsof ze “egoïstisch” zou handelen en houdt vol dat het programma juist bedoeld is om de hele bedrijfstak te versterken. Ze vraagt expliciet om steun van de staat en beschouwt dit als een kwestie van algemeen nut. Dat ene zinnetje is belangrijk: horlogerie is in 1901 zo groot en zo export-kritisch dat onderwijs eromheen als publieke taak wordt gezien.
Onderwijs moest ook betaalbaar worden
Een leertraject van vier jaar, vaak buiten je woonplaats, kost geld. Daarom bevat dezelfde conventie een beursstelsel. Er komen twee soorten beurzen: bijdragen in onderhoudskosten en beloningsbeurzen. Alleen als ouders het écht niet kunnen dragen, wordt onderhoud gesubsidieerd. Er worden twee maandbedragen genoemd: een volledige beurs van 35 frank per maand en een halve beurs van 20 frank per maand.
Dit klinkt administratief, maar het vertelt iets over de sociale werkelijkheid: de industrie wilde instroom uit arme gezinnen niet verliezen, maar wilde ook niet dat beurzen een vanzelfsprekend extra loon werden. Het beursstelsel is dus tegelijk toegangspoort en filter.
De mechaniek-scholen rukken op
Wat bij decorateurs gebeurt, zie je ook in de bredere techniek. In het kanton Neuchâtel wordt in 1901 een overzicht gepubliceerd van mechanicien-leerlingen. Daaruit blijkt dat van ongeveer 240–246 leerlingen er al 104 (ruim 42%) in nieuwe mechanische vakscholen zitten, verspreid over vijf instituten, terwijl 142 in 37 ateliers worden opgeleid.
De uitleg in het blad is tamelijk scherp: ateliers leveren onvoldoende theoretische vorming, deels door routine, extreme specialisatie en productiedruk. Daardoor zouden vaklui te weinig “over de grenzen van het oude werk” heen kijken. De conclusie is dat school en atelier moeten “versmelten”: school voor theorie, atelier voor praktijk, zoals men dit in Couvet al probeerde.
Opnieuw zie je dezelfde logica: moderne horlogerie is niet meer alléén handvaardigheid. Theorie (materialen, werktuigkunde, elektriciteit, meetkunde) wordt noodzakelijk om te kunnen blijven concurreren met buitenlandse industrie die industrialiseert en rationaliseert.
Het Technicum van Biel/Bienne: groot, modern, maar horlogerie bleef klein
Het meest tastbare voorbeeld van die onderwijsdrift is het Technicum van Biel/Bienne. Een officieel rapport over 1900 (besproken in het nummer van 29 augustus 1901) laat zien dat de school spectaculair groeit: 521 leerlingen, waarvan een flink deel niet uit Bern komt en zelfs 116 buitenlanders.
Maar het rapport bevat ook een waarschuwing: de toelating zou te gemakkelijk zijn en de school moet niet groeien “ten koste van kwaliteit”. Dat is een 1901-versie van een tijdloos probleem.
De verdeling van leerlingen laat zien hoe breed het Technicum werd opgezet. Elektrotechniek (139 leerlingen) en bouwkunde (58) zijn groot, net als spoorwegen (86). Horlogerie zelf telt maar 25 leerlingen, en drie horlogers behalen een brevet. Dat klinkt paradoxaal in een horlogeplaats, maar het past in de werkelijkheid: de horloge-industrie leunde nog sterk op kleinere gespecialiseerde scholen en ateliers, terwijl het Technicum vooral de nieuwe technische ruggengraat voor de hele regio moest leveren.
Ook de publieke investering is opvallend modern. De gemeente bouwde een “monumentaal” nieuw schoolgebouw met steun van de staat; het werd geprezen om ruime, goed verlichte en geventileerde lokalen. De financiering komt uit meerdere lagen: Confederatie, kanton, stad en burgerij, plus schoolgelden. Het is letterlijk een nationale inzet om techniek-onderwijs op niveau te brengen.
Ook in wijzerplaten en email: controle over instroom
Zelfs in de niche van emailleurs van wijzerplaten zie je hetzelfde patroon. Hun federatie wil in 1901 nieuwe leerlingen voor onbepaalde tijd weren en het opleiden via “dégrossissage” (hulpkrachten die alleen voorbereidende en schoonmaak-taken doen) strak begrenzen. De redenering is herkenbaar: te veel instroom drukt prijzen en loon; te weinig opleiding schaadt kwaliteit. Controle over onderwijs is dus controle over het beroep.
Slot
Wat 1901 zo boeiend maakt, is dat de horloge-industrie haar toekomst niet alleen in patenten of machines zoekt, maar in het klaslokaal. Opleiden wordt gestandaardiseerd, gecentraliseerd en deels door de staat gedragen. Instroom wordt statistisch gestuurd. Beurzen maken opleiding toegankelijk, maar niet vrijblijvend. En overal klinkt dezelfde onderlaag: Zwitserland móét vakmanschap en modern technisch inzicht combineren om wereldleider te blijven.
Reactie plaatsen
Reacties